Ergens in de 17de eeuw komt de wees Johan Claeszoon na zijn studies geneeskunde in Leuven terug naar het Brabantse dorpje, waar hij zal verblijven op de watermolen bij zijn oom Willem en tante Liezelotje. Onderweg ontmoet hij een vreemd aardmannetje. Groot is zijn verbazing wanneer het mannetje diezelfde avond in een vossenklem van oom Willem blijkt gesukkeld. Johan verstopt het kereltje in de hooizolder, en door zijn goede zorgen kan hij de wond genezen. Langzaam leert het mannetje ook de taal der mensen spreken: hij heet Fiefoernik en is een Alverman, die omwille van zijn nieuwsgierigheid naar de mensenwereld uit Avalon is verbannen, totdat hij iets kan vinden wat alle Alvermannen tot nut kan zijn. Er ontstaat een warme vriendschap tussen de twee, en Alverman wil Johan door middel van zijn toverkunstjes per sé helpen om de liefde van zijn leven te veroveren.