In september 1914, in de Vogezen, is Suzanne Faure een jonge verpleegster die clandestiene abortussen uitvoert in het ziekenhuis Salpêtrière in Parijs. Ze probeert naar Zwitserland te vluchten na een misgelopen abortus. Ze vraagt hulp aan de smokkelaar Jeanne Charrier. Ze wordt bedreigd door de echtgenoot van de overleden moeder, Louis Compoing, die gerechtelijk inspecteur is. Nadat ze hun toevlucht hebben gezocht, worden de twee vrouwen aangevallen door een Duitse patrouille. Suzanne heeft de identiteit van de overleden Jeanne aangenomen. Ze wordt naar een klooster gebracht dat een militair hospitaal is geworden dat de gewonden behandelt.
Het klooster wordt geleid door Moeder Agnes die haar geloof verstoord ziet. Bovendien ontmoet ze een soldaat die op haar inwerkt.
In het bordeel van Saint Paulin wordt een prostituee, Marguerite, ervan verdacht een spionne te zijn wanneer in haar kamer plannen worden ontdekt. In feite is ze op zoek naar haar zoon.
In een fabriek wordt Victor opgeroepen voor militaire dienst. Zijn vrouw, Caroline, moet de fabriek overnemen. Maar zij komt in conflict met haar zwager die een deserteur is.
Deze vrouwelijke strijders overleven deze latente oorlogssfeer en de macht die de mannen uitoefenen.